Daan Bijwaard, 19 november 2012
PDF
Charles de Gaulle zei in 1940 ‘nee’ tegen capitulatie voor de Duitsers, en verkreeg daarmee de status van oorlogsheld. Ook na de oorlog toonde de generaal zich onverzettelijk. Deze politiek is echter meer controversieel geweest, zeker in Nederland. In zijn recente boek over De Gaulle, ‘De man die nee zei’, zet H.L. Wesseling de Nederlandse grieven op een rij. De kritiek van De Gaulle op de hegemonie van de dollar en de Amerikaanse oorlog in Vietnam werd door velen gezien als anti-Amerikanisme. Het besluit van De Gaulle om Frankrijk terug te trekken uit de commandostructuur van de NAVO en de ontwikkeling van het Franse kernwapen[*] zagen veel Nederlanders als grootheidswaan. Toen na de Zesdaagse Oorlog De Gaulle zich afvroeg of Israël een ‘état guerrier’ was worden, viel dit in het pro-Israëlische Nederland volledig in verkeerde aarde. Bovenal vond het Nederlandse publiek De Gaulle, die weinig moest hebben van de EEG, anti-Europees. Wesseling laat in zijn boek echter zien dat De Gaulle van grote betekenis is geweest voor de stabiliteit van Frankrijk en dat veel van zijn politieke standpunten anno 2012 brede steun krijgen.
Dat Nederlanders na de Tweede Wereldoorlog vaak weinig moesten hebben van De Gaulle lag voor de hand. Voor de generaal was grote politiek een zaak voor grote mogendheden en hij waarschuwde tegen pacifisme en een teveel aan geloof in het internationaal recht. Geen standpunten die aansloten (en sluiten) bij de Nederlandse publieke opinie. Ook de opvattingen van de Nederlandse regering over het buitenlands beleid verschilden sterk met die van De Gaulle, zeker waar het ging om de verhouding met de Angelsaksische wereld. Nederland zag na de Tweede Wereldoorlog de Verenigde Staten en de NAVO als enige mogelijke verdediging tegen de Sovjet-Unie en zag Groot-Brittannië als een essentieel tegenwicht tegen de hegemonie van Frankrijk en Duitsland in Europa. Voor De Gaulle, die sterk geloofde in het belang van geografie, had Frankrijk als continentaal Europees land fundamenteel andere belangen dan de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. Daarom twijfelde De Gaulle er aan of de Verenigde Staten zich in een kernoorlog met de Sovjet-Unie zou stortten om Europa te beschermen. Voor De Gaulle was de NAVO dan ook in de eerste plaats een Amerikaans machtsinstrument, geen veiligheidsgarantie. De Amerikaanse hegemonie moest gebroken worden door uit de NAVO te treden en door de belangrijkste Amerikaanse bondgenoot, het Verenigd Koninkrijk, uit de EEG te houden.
Wesseling geeft aan dat veel Nederlanders de regeerperiode van De Gaulle zagen als een vervelend intermezzo dat uitgezeten moest worden, daarna zou met Parijs weer zaken kunnen worden gedaan. Na het aftreden van De Gaulle in 1969 is dit op het eerste gezicht inderdaad zo gegaan. Het Verenigd Koninkrijk trad al in 1973 toe tot de EEG en onder Sarkozy is Frankrijk weer teruggetreden in de NAVO. Wesseling benadrukt echter terecht dat De Gaulles buitenlandpolitieke erfenis niettemin groot is en zijn opvattingen ook in Nederland nu meer worden gewaardeerd. Zo wordt zijn kritiek op de Vietnamoorlog breed gedeeld, krijgt zijn kritische houding ten aanzien van Israël ook in Nederland meer navolging en bleken zijn zorgen over de positie van de dollar niet ongegrond. Met de eurocrisis is ook de overtuiging van De Gaulle dat Europese samenwerking moet worden geleid door regeringsleiders, en niet de Europese Commissie en het Parlement, springlevend.
De Gaulles idee over Europa, ‘Het Europa van de staten’ (De Gaulle ontkende dat hij ooit sprak van (‘l’Europe des patries’), is nog altijd zeer actueel en krijgt in Wesselings boek dan ook ruim de aandacht, hoewel het controversiële karakter van De Gaulles opvattingen over Europa meer uitgelicht had kunnen worden. Het uitgangspunt van De Gaulle was dat Frankrijk via Europa zijn machtige positie in de wereld moest terugwinnen. Europa moest daarom onafhankelijk zijn van zowel de Verenigde Staten als Rusland, zonder onafhankelijk Europa geen onafhankelijk Frankrijk. Deze overtuiging was niet enkel gebaseerd op Frans patriottisme. De Gaulle begreep al tijdens de Tweede Wereldoorlog dat voor de individuele Europese staten geen hoofdrol meer was weggelegd op het wereldtoneel en deze dus moesten samenwerken. Dit kon volgens de generaal alleen plaatsvinden onder Franse leiding. Duitsland was immers verslagen, het Verenigd Koninkrijk deed niet mee aan de Europese eenwording en Italiaanse leiding was niet realistisch.
Dat Frankrijk het voortouw zou moeten nemen bij de Europese eenwording was geen idee van De Gaulle, ook de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) van 1952 was een Franse vinding. De Gaulle moest echter niets hebben van deze supranationale integratie, oftewel integratie waarbij staten beslissingsbevoegdheid uit handen gaven. De Commissie en het Parlement in Straatsburg kregen er dan ook regelmatig van langs van De Gaulle. Wesseling merkt ook op dat als het EEG-verdrag niet was getekend voordat De Gaulle aan de macht kwam, het er waarschijnlijk niet was gekomen. De Gaulle geloofde niet dat geschiedenis, taal en manier van leven zich lieten dwingen in een ‘Verenigde Staten van Europa’. De Gaulle wilde echter wél een politieke unie, daarvoor deed hij in juli 1961 een voorstel. Dit kwam neer op periodiek overleg tussen regeringsleiders en een permanent secretariaat in Parijs. Hierbij zou het Verenigd Koninkrijk vanzelfsprekend niet betrokken zijn, anders zou volgens De Gaulle uiteindelijk Washington aan de touwtjes trekken.
Het was Nederland, met in het bijzonder minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns, dat zich hier sterk tegen verzette. Luns wilde alleen politieke samenwerking binnen de EEG en mét het Verenigd Koninkrijk. Nederland vreesde een continentaal Europa dat zou afdrijven van de Verenigde Staten en de NAVO. Volgens Wesseling scheen deze opstelling van Luns de Fransen een vreemde paradox; Nederland wilde én supranationale samenwerking én Engeland erbij, ook toen een onrealistisch scenario. Wesseling schrijft echter dat voor Luns supranationalisme geen ideaal was en samenwerking met de Britten en Amerikanen van meer belang. Het resultaat van de Nederlands-Franse onenigheid was dat de politieke samenwerking van tafel verdween en dat het Verenigd Koninkrijk niet toetrad tot de EEG. De Britten zouden in 1973 alsnog toetreden, maar Europese politieke integratie was geen thema meer tot aan het Verdrag van Maastricht in 1992.
Minstens even belangrijk was dat De Gaulle zich door het echec van zijn voorstel voor politieke samenwerking tussen de Europese staten ging richtten op bilaterale Frans-Duitse samenwerking. Deze Frans-Duitse motor blijft ook nu een van de belangrijkste facetten van de Europese samenwerking, hoewel anders dan De Gaulle wenste, daarin de Bondsrepubliek nu de belangrijkste partner is. De analyse van De Gaulle dat alleen de Europese staten de democratische legitimiteit hebben om knopen door te hakken, en niet de Commissie, is eveneens niet makkelijk te weerleggen. De eurocrisis, met zijn vele toppen tussen de Europese regeringsleiders, versterkt dit proces verder. Over de problematische kant van De Gaulles Europese nalatenschap schrijft Wesseling helaas minder. De huidige crisis toont immers ook de zwaktes van ‘De Gaulles’ Europa van staten aan. Als de Frans-Duitse motor niet functioneert, of zich niet aan budgettaire afspraken houdt, loopt de integratie spaak. Dictaten uit Berlijn en Parijs zijn voor kleine landen bovendien niet acceptabel.
Uit het boek van Wesseling komt overtuigend naar voren dat de belangrijkste naoorlogse verdiensten van De Gaulle liggen op het gebied van de binnenlandse politiek. In 1958, op het hoogtepunt van de Algerijnse crisis, werd De Gaulle president van een land in verval. De zeer frequente regeringswisselingen, devaluaties en stakingen zorgden voor een crisissfeer. Wesseling wijst erop dat dit beeld slechts ten dele met de realiteit strookte. Parijs was in deze jaren hét culturele centrum en de Franse naoorlogse economische opleving, de ‘Trente Glorieuses’, waren al begonnen voordat De Gaulle aan de macht kwam. Niettemin leek de Franse democratie weinig stabiel en scheen de oorlog in Algerije uitzichtloos. Dat De Gaulle tot een duurzame en democratische oplossing kwam voor deze problemen lag niet direct voor de hand. De Gaulle, geboren in 1890 in een katholieke familie, was een kind van zijn tijd en had net als veel Franse (en Europese) generatiegenoten interesse voor ultranationalistische en proto-fascistische schrijvers als Charles Maurras, Maurice Barrès, Jean Psichari en Charles Péguy. Schrijvers die oorlog verheerlijkten en zich tegen de democratie keerden. De Gaulle, die zoals Wesseling aangeeft voor een militair buitengewoon veel schreef, toonde zich echter een zelfstandig denker. Zo legde hij in La discorde chez l’ennemi, een boek van zijn hand uit 1926, de oorzaak van de Duitse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog voor een belangrijk deel bij de dictatoriale neigingen van de keizerlijke militaire top.
De Gaulle was dan ook overtuigd van het primaat van de politiek. De generaal deelde de zorgen van veel Fransen (en Nederlanders) over de politieke instabiliteit van de Derde en Vierde Republiek, waar regeringswisselingen aan de orde van de dag waren, maar trok hieruit niet de conclusie dat een dictatuur de oplossing was. De democratische grondwet voor de Vijfde Republiek, die er door de inspanningen van De Gaulle kwam, is bovendien duurzaam gebleken. Het semi-presidentiële systeem met een districtenstelsel leidde al in 1958 tot opmerkelijke verkiezingsuitslagen[†], maar de Franse politiek is gestabiliseerd en de dreiging van een staatsgreep, zoals Wesseling aangeeft tijdens de Algerijnse crisis een reëel risico, is verdwenen. Tegelijk heeft De Gaulle een einde gemaakt aan het voortslepende koloniale conflict in Algerije. Tenslotte benadrukt Wesseling aan het einde van zijn boek, dat De Gaulle, in de woorden van een van zijn tegenstanders, Frankrijk heeft ‘ge-ontridiculiseerd’. Frankrijk heeft niet meer alleen kabinetscrisissen, massa-stakingen, stokbrood en alpinopetten, maar ook airbusvliegtuigen en hogesnelheidstreinen. Wesseling weet in deze zeer leesbare en informatieve biografie op overtuigende wijze de omvang van deze prestaties te schetsen, zonder de controversiële punten van De Gaulles opvattingen te negeren.
H.L. Wesseling, ‘De man die nee zei. Charles de Gaulle 1980-1970′, Bert Bakker, 317 p., €24,95